ZIEKENHUIS 'DE WERELD'
Verslag van een hartaanval, opname in het ziekenhuis, een open-hart-operatie, het bijkomen uit de narcose,
alsmede de innerlijke verandering die zich daarna voordeed.
Intro:
Op 28 juni 2017 werd ik getroffen door een hartinfarct. In het ziekenhuis onderging ik een hartoperatie, nadat werd vastgesteld dat mijn kransslagaders dermate verstopt waren waardoor die niet gedotterd konden worden. Het was daarbij vooral het pijnlijke bijkomen uit de narcose dat grote indruk op mij maakte en hem mij ‘ander soort spirituele bewustwording’ schonk zonder bloemetjes en bijtjes.
Deel 1
De hartaanval
Ik lig op de bank in mijn woonkamer. Opeens is het alsof er binnenin mijn lichaam een pijl wordt afgeschoten die dwars door mijn hart boort. In alles dat ik ooit schreef in boeken en artikelen staat het hart centraal: het gevoelshart en het geestelijke hart, de pijn en het geluk dat zij ons kan geven, het spirituele uitzicht dat zij ons biedt. Maar dit is puur fysiek. In die fysieke pijn is er niets dan het ontvlammen van een lichaam in nood wiens hart geen zuurstof meer kan krijgen. De pijn is alles verterend en alles doordringend. Gedachten schieten door m'n hoofd van o.a. Nisargadatta die ooit aan zijn leerlingen vroeg waarom zij niet net zo van hun pijn konden genieten als van bijvoorbeeld plezier.• En meer van die verhalen. Maar er is alleen de pijn, alleen de pijn, de pijn, en de wens dat die voorbij zal gaan. In die pijn zijn geen lichtpuntjes, is er geen afstand, geen troostende overledenen of heilzame visualisaties. De pijn is ondraaglijk. Ik slaag erin mijn huisdokter te bellen en mijn dierbare ex-echtgenote. Zelfs nu nog denk ik dat een ambulance overdreven is. Maar de assistente waarschuwt onmiddellijk een ambulance.
Na tien helse minuten komt die mijn appartement binnenrijden, met twee kloeke ziekenbroeders, waarvan de een een spraitje onder mijn tong spuit en nog meer professionele handelingen verricht en de ander zijn bewondering uitspreekt over mijn oudere computer, waarvan de browser helaas niet meer ondersteund wordt door Apple. Ik knap er zowaar van op en denk even dat dit het dan maar moet zijn en ze wel naar huis kunnen gaan, maar ze leggen mij onverbiddelijk op de brancard en voeren me gezwind op hoge wielen het appartement uit. Gelukkig verschijnt mijn dierbare ex, die ik met m'n laatste krachten nog wist te bellen, net op tijd. Ze is verontrust, maar heel beheerst en vol praktische zorg. Ze stopt snel – want de broeders hebben haast – nog wat kleding in een tas en achtervolgt ons in haar autootje naar het Medisch Centrum Alkmaar. Onderweg babbel ik aan één stuk, want ik voel, dankzij de medicamenten en het vrolijke gepraat van de ziekenbroeders geen pijn meer. Niettemin ben ik een noodgeval en ik wordt naar de afdeling hartbewaking gebracht. 'Tja, uw eigen risico bent u toch al kwijt vanaf het moment dat wij voor uw deur verschenen,' zegt de een.
De hart-long-afdeling
Ik ben nogal springerig van nature. Niet zo handig voor de situatie waarin ik verkeer pal na een hartaanval. Bij het vertrek van de hartbewaking naar de hart-long-afdeling voegt de kordate vrouwelijke verpleegkundige mij dan ook streng toe: 'Meneer! Denk erom! U ligt hier niet voor uw grote teen, maar voor uw hart!'
Ik wordt vervoerd per brancard naar een zaal met vier bedden, waarop patiënten o.a. liggen te wachten om gedotterd te worden of voor een hartoperatie. Voor het eerst van mijn leven in een ziekenhuis. Ik kijk mijn ogen uit. Hier vindt de opvang en het herstel van lichamelijke rampen plaats. Niets vermoedend zakken mensen thuis of elders in elkaar, en vinden hier hun opvang door een hiërarchie vol gespecialiseerde verplegers en artsen die precies weten wat ze moeten doen.
Vroeg in de avond rolt de Texelaar Bob op een hoge brancard de zaal binnen. Hij was in de kop van Texel een boom in zijn tuin aan het omzagen en stortte ter aarde nog voor de boom kon omvallen. Hij zag kans over het eiland te rijden, de boot te pakken en zich in den Helder te melden bij het ziekenhuis aldaar, vanwaar ze hem met gillende sirene naar het MCA reden. Bob is grote vent met dik grijs krulhaar en een blozende kop. Hij weet niet wat hem overkomt, is zich wild geschrokken en kijkt wanhopig om zich heen. Zo ook de dame naast mij, een raadslid van de gemeente Bergen, die me de komende dagen veel informatie geeft over de gemeentepolitiek aldaar. Ze onderhoudt zich op amicaal-damesachige wijze met de andere patienten. En er is Rien, een ingenieur die een hoge positie had voor hij het slachtoffer werd van een herseninfarct. Nu draagt hij lang haar en lijkt heel bewust ver van de wereld weg. Hij ligt tegenover mij ivm met een hartcomplicatie. Rien praat in eenvoudige taal. Hij is heel direct en op een bepaalde, originele manier intelligent.
Een dag later komt Mark binnen en ik schrik. Steeds gaan er mensen weg en worden de lege bedden weer aangevuld. Omdat ik langere tijd op die zaal verblijf verwelkom ik iedere nieuwkomer en zwaai de vertrekkers uit. Mensen worden uit hun dagelijkse situatie gelicht, komen volslagen onthutst en kwetsbaar de zaal binnen, ervaren iets waar ze in de verste verte niet op rekenden, een onverwachts en plotseling falen in het centrum van hun lichaam. Schrik, pijn en verwarring. Gezonde kerels vielen opeens om als bloeiende bomen waarvan de wortels plotseling hun greep in de grond verloren. Misschien dat iedereen daarom open is hier en er kortstondige contacten ontstaan die je in het gewone leven niet vaak treft.
Zo niet Mark, een boom van een vent met zware spierbundels en hevig getatoeëerde armen. Hij schuift aan op het bed naast het mijne. Jeetje, denk ik. Iedere nieuwkomer is een uitdager. Mark vertelt me rustig dat hij exwereldkampioen gewichtheffen is, dat hij interessante connecties heeft in de onderwereld, lid is van een beruchte motorclub en dat hij niet houdt van gezeik. Hij kijkt mij – toch een gevloerd intelectueeltje, die nog Karel heet ook – geringschattend aan. Maar dan gebeurt er iets dat ik niet voor mogelijk hield. Mark verandert voor mijn ogen. Van het prototype van een macho verandert hij opeens in een milde en verlichtwijze man, die mij zegt dat zijn hele gestalte en houding gewoon een fake is waarmee hij de wereld op een verkeerd been zet. Mark blijkt een Leraar te zijn. Zo een die je soms uit de heffe des volks treft, in een drugsbar of onder een brug. Het zijn Helpers. Mark is een Helper. Zelden zag ik zoveel wijsheid en compassie in een mens. Mark kent het leven en, wat meer zegt, hij kan het leven aan; het beheerst het.
Ik vertel het aan Yvonne, mijn wijze ex, die me regelmatig bezoekt en de noodzakelijke dingen voor me meeneemt en me bemoedigend toespreekt. Ze glimlacht, ze begrijpt het.
Enzo nadert de dag waarop ik gecategoriseerd ga worden, dwz men gaat kijken of er in mij een dotterbehandeling mogelijk is. Vastgesnoerd op een verstelbaar bed, met allerlei bedradingen en een grote schijf boven mijn hoofd buigt een gemaskerde man zich over mij heen. 'Ik ben Fred V., vermomd als cardioloog,' zegt hij. En hij steekt iets door de huid van mijn onderarm. Het is een soort flexibel buisje dat hij in een ader naar mijn hart beweegt om zo mijn dichtgeslibde kransslagaders te bereiken. Die wil hij verwijden en er zogenaamde stands in plaatsen, holle buisjes die de gestagneerde bloedtoevoer op gang moeten helpen. Hij werkt lang en intensief. Dan schudt hij zijn hoofd. Hij toont me de monitor met daarop de afbeelding van mijn hart met de eronder zwabberende kransslagaders. 'Het gaat niet, daar kan ik niets meer aan doen," zegt hij. Dan doet hij een stap terug en loopt zonder om te zien naar de uitgang van de dotterzaal. Voor hij in de deuropening verdwijnt zie ik haarscherp aan zijn rug dat hij dodelijk vermoeid is.
Ik zal geopereerd moeten worden.
De operatie en het bijkomen uit de narcose.
Ik wordt per ambulance naar het VU-ziekenhuis in Amsterdam gereden alwaar ik geopereerd zal worden. Tijdens het vervoer vertelt de vrouwelijke ambulance-medewerker haar belevenissen met slachtoffers die tijdens haar ritten bijna-dood-ervaringen hadden. "Over een verloop van jaren waren dat er nog heel wat," zegt ze. Die sloegen als het ware bijna hun ogen open uit het hiernamaals en deden er vers uit de hemel verslag van. Ze heeft nooit iets gedaan met die verhalen, er zelfs nooit over nagedacht. Haar interesseert het alleen om, conform haar functie, haar klanten nog in leven af te leveren op de intensive care.
In het VU-ziekenhuis – waar een know-how aan cardiologen werkzaam is – rijdt men mij dwars door een enorm hoog en steriel gebouw naar een kamer voor mij alleen. Een dag later arriveert Yvonne aan mijn bed. Ze heeft gedurende mijn behandeling haar intrek genomen bij een andere ex in Amsterdam en stelt van daaruit mijn familieleden op de hoogte. Hoe ze het voor elkaar krijgt weet ik niet, maar ze slaagt erin om tegelijk met de cardioloog, die me gaat opereren, aan mijn bed te verschijnen. Eerder bracht ze me er al van op de hoogte dat het hier de chirurg dr. J. betreft, een van de weinige cardiologen in Nederland die een open-hart-operatie mag uitvoeren, waarbij het lichaam niét is aangesloten op een hart-long-machine. Tijdens zijn behandeling blijft het hart dus gewoon in het lichaam doorpompen. Dat mij juist deze man zou toevallen voor deze zware operatie is me daar ook wat! Hij praat rustig met Yvonne en mij over de dingen des levens en verbaasd zich over het een en ander betreffende ons. Een prettig mens met een 'flowend' levensgevoel. Ik geef me in vertrouwen aan zijn vakmanschap en 'kunstenaarschap' over. Dat laatste omdat zo'n man meer is dan een louter technisch geïnteresseerde medicus.
Dan is het zover en hier begint een ander verhaal, een verslag van een lichaam in nood en een mens die dat moet verduren. Voordien kwam een andere arts bij me die me haarfijn vertelde wat er met me zou gaan gebeuren. Mijn borst zou bij het sternum in zijn geheel worden opengezaagd en de ribhelften uit elkaar gebogen, zodat het hart zou vrijkomen. Dan zou er een ader uit mijn linker onderbeen worden geplukt, die vervolgens zou worden geplaatst om de dichtgeslipte kransslagaders heen. Die 'nieuwe' ader zou dan de functie van de kransslagaders overnemen. Een bekende procedure die reeds vele malen, met succes, is toegepast.
Enfin, zo verliep het een en ander: Van de narcose weet ik alleen dat zij voorbij was terzelfder tijd als zij begon. Er rest geen enkele herinnering, alleen is het besef toegenomen dat er niet zoiets als 'tijd' bestaat. In die niet bestaande tijd evenwel vond het volgende plaats:
Ik werd wakker in een antracietgrijze sfeer in een geradbraakt lichaam dat met allerlei apparaten verbonden was: een zuurstofmasker, een katheder, bedradingen met zuignappen op mijn lichaam, een hartmeter, enz. Er stonden stellages, monitors, een computer, etc. rond mijn bed. Ik was volstrekt alleen en staarde in die grijszwarte achtergrond. Dan weer doemde er een muur op, die veranderde in donker water. Gezichten verschenen daarin. Er was een beweging die me mee wilde voeren, maar daar gaf ik niet aan toe en probeerde op één punt gericht te blijven. Er was veel pijn; ik kon niet bewegen, het was een nachtmerrie.
Ik drukte op het belletje naast mijn kussen. Even later verscheen de nachtbroeder: een jonge man met een grote bril op een chinees uiterlijk. Die keek mij vanaf het voeteneind observerend aan – maar zeker niet onaangedaan – en vroeg wat er aan de hand was. Hij controleerde het zuurstofgehalte in mijn bloed, mijn hartslag, de katheder, keek of alles nog goed bevestigd was en nam weer plaats aan het hoofdeinde. "Mijnheer," sprak hij, "uw hartslag is in orde, u krijgt genoeg zuurstof en ook al het andere wijst op een gunstig verloop van uw positie na de operatie. Ik mag u geen pijnstillers meer geven, want u bent aan de grens daarvan. Ook kan ik u niet meer zuurstof toedienen, want dat zal u geen goed doen." Hij keek me aan met veel professionele compassie. "Maar ik hou het niet meer vol!" stootte ik uit.
"Mijnheer," zei hij met nadruk: "u bent aan het genezen!" Waarna hij me alleen liet.
De volgende dag vertel ik mijn verhaal aan Yvonne. Die was bij me toen ik net was bijgekomen uit de narcose. Direct werd ik weer in slaap gebracht, dus haar bezoek was mij ontgaan. Ze vond mijn aanblik heftig, want ik lag er bij als een lijk. Ontdaan kocht ze even later een cadeautje voor zichzelf van twintig euro van mijn geld. Welja.
Terug naar het Medisch Centrum Alkmaar
Na drie dagen vervoert men mij weer per ambulance naar het MCA, mijn 'thuisziekenhuis'. Onderweg geniet ik bovenmate van het uitzicht links en rechts van de snelweg. Ik lig in de afgesloten cabine van de ambulance, maar ik ruik de lucht, voel de zindering van het licht en het is ongelooflijk. Als ik probeer na te denken over mijn toestand, de duisternis na de operatie, de pijn en het ongemak van het vastgesnoerd liggen aan allerlei apparatuur, begrijp ik er niets van. Het echte leven blijkt zich helemaal buiten onze denkbeelden af te spelen. Iedere gedachte daarover – vooral spirituele gedachten – voert me verder uit dit weldadige hier en nu vandaan. Het is wonderbaarlijk. Kunnen echte liefde, harmonie en geluk dan pas tot ons komen als we de confrontatie zijn aangegaan met de zwarte nacht van ego en lichaam?
Na het joviale afscheid van de ambulancebroeder en zuster, ben ik weer met anderen samen in het ziekenhuis in Alkmaar. Ik lig nu op een zaal met patiënten die bijkomen na o.a. een hartoperatie, naast een mevrouw uit Schagen en tegenover een oudere man die languit op zijn rug met geopende mond de hele dag ligt te slapen. De mevrouw zit op de rand van haar bed en is geobsedeerd door het weer. De volgende dag zit ik met haar en de oudere man aan de eettafel bij het raam. "Het regent weer," zeg de mevrouw mistroostig. "Ja, het blijft maar regenen," vult de oude heer aan. Zelf ervaar ik de weersomstandigheden iets anders. Ik ben onder de indruk van de voortjagende wolkenvelden achter de ziekenhuisramen en de striemende regenvlagen; het sprankelende gekletter op de stenen van de parkeerplaats, het glanzende groen van de bomen en het heldere opklaren als de bui over is, zoals na het onweer uit Beethoven's Pastorale. De mevrouw uit Schagen tuurt in de lucht. "Het is nu even droog," zegt ze. "Maar straks gaat het weer regenen." "Het regent de hele dag al," moppert de oude heer.
In de avond wordt een stokoude vrouw naar binnen gereden. Ze blijkt na een hartoperatie rechtstreeks uit het VU-ziekenhuis te komen. Blijkbaar achtten de geneesheren haar sterk genoeg om zo'n zware operatie te kunnen overleven. Vier verpleegsters zijn heel lang bezig met haar. Als zij eindelijk in bed ligt aangesloten op alle apparatuur, geeft ze aan naar de wc te moeten. Ze heeft een katheder in, maar nu moet ze poepen. De verpleegsters koppelen haar weer los, tillen haar uit bed en ondersteunen haar gang naar de wc. Onderweg zakt ze door haar benen, maar wordt net op tijd opgevangen. Als ze een hele tijd later weer in bed ligt aangesloten op de apparatuur, is zij klaar voor de nacht.
De volgende ochtend krijgt ze bezoek. De familie Flodder doet haar entree: twee enigszins grove vrouwen in slobberkleding nemen bezit van de zaal. Familie wellicht van het deerniswekkende vrouwtje. Ze hebben een reusachtige ballon in plantvorm bij zich die ze aan het bed binden. Het is een verbijsterend geheel: de heen en weer zwevende ballon met de uitzinnige grijns in het midden van de bloem en het vrouwtje dat met slangen en draden bijeen wordt gehouden...
Een van de vrouwen vindt daarbij dat de patiënt teveel onderuit ligt. Kordaat beent ze naar het mensje toe om haar overeind te trekken. Ik schrik, want zo'n weinig professionele trekbeweging lijkt me niet gezond pal na een zware hartoperatie. Ik wil in actie komen, maar gelukkig grijpt een verpleegster in, rustig en zonder verwijt. Deze zusters zijn hun gewicht in goud waard; ze doen hun werk professioneel, vriendelijk, maar resoluut, ze zien wat je mankeert en wat je nodig hebt.
Later krijgt het vrouwtje bezoek van twee uit de kluiten gewassen zonen, kale koppen, oorbelletjes, tatoeages, grote kerels die zich teder naar haar toebuigen. Nu zie ik een andere, gevoeliger vorm van liefde. Twee volwassen kerels die met tranen verstikte stemmen hun oude moeder troostend en liefdevol toespreken: "Je hebt al zoveel meegemaakt in je leven moeder, en ook hier kom je nog doorheen."
Ik ga vooruit, maar voel me nog belabberd. Yvonne komt. Ze houdt mijn hand vast en legt haar andere hand op mijn hoofd en tussen mijn schouderbladen. Het is een andere vorm van genezen dan die men hier toepast, maar die werkt zolang zij duurt. Daarna is het 't lichaam zelf dat haar eigen zelfgenezende ritme heeft, met hulp van een boel medicijnen.
Dan komt de dag waarop ik uit het ziekenhuis wordt ontslagen. Yvonne komt me halen. De rest van het genezingsproces zal thuis plaatsvinden.
Weer thuis.
Het herstel wordt verwacht na drie tot zes maanden. Ondertussen sleep ik me binnenshuis voort, wandel twee keer per dag door een parkje in de buurt en staar verbaasd naar de wereld om mij heen. Die is niet anders dan voor mijn operatie, maar ze lijkt minder gewoon en vanzelfsprekend. Het is alsof mijn gevoelszenuwen constant op scherp staan. Het mooie begroet ik met tranen in mijn ogen, het lelijke doet me meer dan ooit gruwen. Zo zie ik op tv hoe de regeringsleider van het machtigste land ter wereld openbarst in haattaal en een haast hitleriaanse stroom verwensingen uitbraakt aan het adres van een andere regeringsleider, die hetzelfde doet. Maar ik voel ook de zorg van de vele welzijnswerkers voor de slachtoffers van deze verzieking. Het ziekenhuis van de wereld.
Alle ziekenhuishulp valt nu weg. Het is de bedoeling dat ik alleen overeind krabbel en mezelf ertoe dwing in beweging te blijven, anders groeit de boel vast in mijn lijf. Tussendoor lig ik op de bank en slaap veel. Yvonne helpt me met boodschappen doen, stofzuigen en moed geven. Ze heeft mijn ervaring na het bijkomen uit de narcose herkend; die maakt deel uit van haar eigen geschiedenis en we kunnen daar goed over praten. Ik bel H., een vriend uit het Oosten van het land, en stel hem op de hoogte van mijn toestand. Hij begint spontaan te lachen, een wat ongebruikelijke reactie als je iemand vertelt dat je een hartoperatie hebt gehad. Het gekke is dat zijn lachen mij goed doet. Het is alsof een frisse wind door duister struikgewas blaast. Spontaan begin ik mee te lachen. “Gefeliciteerd Karel,” zegt hij. “Je hebt weer een stapje gezet op het levenspad.” Hij herkent mijn hel-achtige ervaring na het bijkomen uit de narcose, want zelf onderging hij ook een operatie na een herseninfarct en belandde in eenzelfde soort duisternis. “Er waren geen lichtpuntjes,” zeg ik, “er was alleen die pijnsfeer en de agonie van een lichaam dat vier uur lang uiteen werd gereten en toen weer aaneen genaaid. De narcose hield mijn bewustzijn buiten die operatie, maar de naweeën waren er met alle lichaamsherinneringen vandien. Ik vraag me nu het een en ander af. Het heeft er veel van weg dat alle spirituele bloemetjes en bijtjes en plafondengeltjes uit mij weg zijn gefladderd en er alleen een soort naaktheid overblijft, de naaktheid van de pure ervaring van het moment dat onverbloemd dwars door mij heentrekt.”
Zo ongeveer vertel ik het H. “Juist,” zegt hij. “Er was alleen wat er was en het enige dat je kon doen was het dulden. Goed dat je niet meeging met die astrale bewegingen die je waarnam. Dan zou je er minder glorieus uit tevoorschijn zijn gekomen. En nu….”
“Ja, en nu?” vraag ik. Hij begint weer te lachen en ik lach mee.
“Je bent gereset,” zegt hij.
Gereset en ontzet
Langzaam herneemt het lichaam zijn oude krachten. Erg langzaam, een proces van vele maanden. Wat er geestelijk of psychisch gaande is weet ik niet. Anderen zeggen dat ik veranderd ben, maar zelf voel ik alleen dat ik meer dan voorheen van het moment geniet. Toch is het leeg allemaal, want waar zijn bijvoorbeeld de spirituele leraren wier wijsheden ik jarenlang heb ingedronken? Niemand van hen is overgebleven. Ze interesseren me zelfs geen bal meer. Er is iets dat er niet is. Beter, en poëtischer, kan ik het niet zeggen. Yvonne is de enige met wie ik hierover kan praten.
Als ik de deur van mijn appartement sluit en de lange gang opstap betreed ik een andere wereld. Ik woon op de zesde etage van een tien verdiepingen hoge seniorenflat, met appartementen tegenover elkaar. Op deze verdieping wonen veel bejaarden die de negentig zijn gepasseerd. Met enige regelmaat gaat er dan ook iemand dood of verhuist een bewoner naar een verpleegtehuis. Voor mijn hartaanval maakte ik kennis met mijn overbuurvrouw van zevenennegentig. Ze had alle broosheid van haar leeftijd, maar wist een zekere charme te behouden, waardoor ze een oude en misschien wel wijze matrone was geworden en daarmee over een soort aantrekkingskracht beschikte die je voor haar deed innemen en die je meestal vergeefs zoekt bij haar vrouwelijke leeftijdgenoten. Ze vertelde me iets over de vrouw wiens appartement na haar dood aan mij was toegewezen. Ze kon zich achter haar rolater nog goed bewegen, ze verzorgde plantjes in de gang, ze was vriendelijk en intelligent. De laatste keer dat ik haar zag was toen ik haar inhaalde op de gang. “Ik ga piano spelen”, zei ze glimlachend. Korte tijd later kreeg ik mijn hartaanval en toen ik vermagerd en nogal gebroken weer terugkeerde stond de deur van haar appartement open. Een kale en lege ruimte gaapte mij aan. Twee werklieden waren er iets aan het doen. Van mijn buurvrouw geen spoor. “Deze mevrouw is onlangs overleden,” beantwoorde de een mijn vraag.
Doodgaan gebeurt hier geruisloos en het gekke is dat het de comfortabele, zelfs aangename sfeer in de flat niet lijkt aan te tasten. De ene dag zie ik mevrouw B in haar rolstoel zich nog monter naar de lift bewegen, de andere dag blijkt dat ze de daaropvolgende nacht is overleden. Geen ophef verder, van niemand, af en toe een jonger persoon in de gang die zwijgend in het appartement verdwijnt en in wie je een nabestaande vermoedt. En een tijd later een nauwelijks opvallend heen en weer bewegen vanwege het leeghalen van de woning en nog weer later een nieuwe bejaarde bewoner, die met hulp van diens toekomstige nabestaanden de woning opnieuw inricht. Geen spoor meer van mevrouw B. De flat is een doorgangshuis naar een andere wereld, maar blijft daar zelf onaangedaan onder, trouw aan haar functie: het zo comfortabel mogelijk onderdak gevend aan oude mensen. Een energieke huismeester regelt alles hier efficiënt en tamelijk streng. De gangen worden regelmatig schoongemaakt, de ramenlappers verschjnen iedere paar maanden, men groet elkaar vriendelijk, de activiteitenbegeleidster schenkt de koffie voor de wekelijkse bijeenkomsten in de koffiekamer, men speelt bingo, men roddelt veel, men is oud en velen zijn de dagen zat, maar men houdt de moed erin en men wacht af, wacht af.
Deel 2. Het leven nadien.
Blij dat ik fiets
Ik stap op mijn fiets en trap door de polder via Bergen naar Schoorl aan Zee. Daar is de meest rustige strandopgang van onze kust, want je kunt er alleen op de fiets komen over een smal rijwielpad dwars door duin en bos. De atmosfeer is daar ook anders dan in andere kustplaatsen, want aleer je het strand bereikt ben je reeds geacclimatiseerd vanwege een flinke fietstocht met soms een stevige zeewind tegen. Dat voelt anders dan uit je auto stappen en opeens gedropt worden op het strand en het even duurt voor je je realiseert dat het geruis met die onderliggende dreun niet komt van een technische storing maar van de branding. Na zo'n fietstocht heb je even je best moeten doen om ter plekke te komen en vast wat gewend aan dat stuk onverbloemde zuiverheid die de natuur zo aan de rand van het land nog steeds heeft.
Ik loop langs de branding richting Bergen aan Zee, niet te ver want ik heb er al een lange fietstocht op zitten en mijn lichaam voelt nog kwetsbaar in haar genezingsproces. Voorbij een jonge vader die met zijn dochtertje met een bal speelt ga ik tegen de duinenrij aan in het zand zitten. Een hoge, rafelige lucht met tussen de wolken door stukken blauw. Het zonlicht danst zilverwit op de golven en plotseling wordt ik blij van die schittering. Geen idee waar dat gevoel vandaan komt. Er is niets aan voorafgegaan, geen meditatieve stemming of prettige gebeurtenis, in tegendeel, ik zat juist wat zorgelijk te suffen. Die blijheid reikt kennelijk boven alles uit, ze heeft geen andere oorzaak dan zichzelf en ze bedoelt niets anders dan blij zijn, dan het blije zijn, zomaar vanzelf.
Op de terugweg suis ik het hoge duin af naar Schoorl. Het dorp in rijdend realiseer ik me dat er een gevoelsresidu is dat me zegt dat ik naar ‘huis’ ga aan de Hulstweg, waar ik zeventien jaar gewoond heb met twee vrouwen van wie er één stierf en de ander met wie ik niet meer in huwelijkse staat leef, maar nog wel in een ‘boven de partijen uitgaande’ warme verbondenheid ervaar, om het zo te zeggen. Maar ik fiets dus naar mijn nieuwe onderkomen op de zesde etage aan de rand van Alkmaar; een seniorenflat die als een veilig bastion hoog boven stad en land uitsteekt.
Thuis vind ik in mijn postbox een lekkere koek van buurmanvriend Lambèrt. Ik ga achter mijn computer zitten en schrijf dit stukje. Weinig toekomst valt te voorzien in het leven. Maar morgen ontvang ik gasten.
‘Op naar het einde.’
Onderweg naar de supermarkt stap ik de galerij op en loop langs de appartementen over de glanzende linoleumvloer. De flat heeft iets van een groot hotel, maar hier wonen oude tot zeer oude mensen, van wie af en toe iemand dood gaat, soms achter elkaar, alsof er een epidemie heerst en men elkaar aansteekt in het sterven. Hangplanten en kleurige schilderijtjes aan de wanden tussen de tegenover elkaar liggende deuren. De laatste deur voor de middenruimte bij de liften gaat open. Eerst verschijnt een grote vierwielige rollater, dan een daarop steunende, voorovergebogen mevrouw, die zich net als ik naar de lift beweegt. Ik heb haar al meermalen gesproken. Ze is heel oud en lijkt zich op haar laatste benen door de flat te bewegen. Toch is ze nog monter en erg nuchter in haar manier van praten. Op deze galerij stierven kort na elkaar vier mensen, die alle vier de negentig waren gepasseerd voor ze het loodje legden. Zo niet die mevrouw met wie ik de lift deel. Ze is zesennegentig en heeft geen aanspraak meer van haar naaste buren, want die bestaan niet meer in dit fysieke. In de lift zeg ik opgeruimd iets van samen in de lift op reis gaan. Ze deelt mijn opgeruimdheid en dat voelt goed, maar dan zegt ze, naar de grond kijkend: “Het wordt ook mijn tijd zo langzamerhand. Zesennegentig, wat moet ik hier nog?” Het is meer een conclusie dan een vraag. Dan zegt ze, en het klinkt helemaal niet mistroostig of verongelukt, verdrietig of angstig, eerder peinzend: “Ik zal de volgende wel zijn. Op naar het einde.”
In die woorden voel ik een wijze berusting die mij om een of andere reden oplucht. ‘Doodgaan is lastig, maar niet onoverkomelijk,’ zegt mijn dierbare ex soms. Ik moet lachen, want die mevrouw doorbreekt nuchter de gemeenschappelijke droefenis waarmee de dood doorgaans tegemoet wordt gezien. “Ja,” zeg ik bevestigend: op naar het einde” en kijk haar vrijmoedig aan. Even vraag ik me af of mijn reactie niet als ongevoelig overkomt, maar als de lift de benedenverdieping bereikt neemt ze hartelijk knikkend afscheid van me.
Als ik na een uurtje met een volle boodschappentas weer in de flat terugkom, passeer ik de restauratie waar een tiental bewoners aan de koffie zitten. Onder hen ook de zessennegentigjarige mevrouw. Als ik langsloop kijkt ze als enige op en knikt me glimlachend toe. Kennelijk begrijpen we elkaar. Dat doet me goed.
Opdracht
Reeds iets ouder mag ik het verleden herleven in het hier en nu. Ik bedoel: soms komen mij beelden voor ogen van lang geleden, die kennelijk een bepaalde betekenis voor mij hebben, anders zouden ze niet opdoemen uit de mist der tijden. Zo vind ik mijzelf terug in een achterwoning aan de rand van de stad, als baby van een arm gezin dat al deerlijk gewond door het leven was getekend, maar erg blij met mij was. Kort na mijn geboorte brak de Tweede Wereldoorlog uit. Wellicht was mijn komst op deze planeet geen toeval en werd ik hier geplaatst, gewoon omdat dat moest gebeuren, hetgeen voor iedere boreling geldt. Zo werd ik als kind in een wereld geperst die nog de doden uit de Eerste Wereldoorlog herdacht, terwijl de tweede op handen was. De beerput was vol en de mensheid braakte haar uit, gestimuleerd door het geloei van de nazi-onderwereld, bij monde van een door demonen bezeten leider.
Als peuter en kleuter deed ik mijn eerste stappen op de Tugaleweg achter de spoordijk aan het eind van het straatje waar ik woonde met mijn ouders. En zag ik een wereld waar ik niets van begreep, maar die zich definitief achter mijn ogen heeft vastgezet: lege huizen met openstaande deuren en zwarte vensters. Misschien is het niet-begrijpen van een klein kind wel rijker en voller dan wat later door hem begrepen wordt als het naar lichaam en geest is aangepast en bijgezet in de samenleving: in die lege huizen woonden mannen, vrouwen en kinderen. Ze werden gedeporteerd naar de concentratiekampen en kwamen niet terug. Wat ik als heel klein kind voelde was de verlatenheid van de huizen, de duisternis achter de ramen en deuren, de leegte in de gangen en kamers, het weggerukt zijn uit het volle leven met z’n armoede, maar ook z’n levendigheid, z’n liefde en leed van mensen met elkaar. Die indrukken waren totaal, pakketjes werkelijkheid, vierdimensionaal bijna, heel en transparant met alles erin van wat er was gebeurd, van oorzaak tot gevolg en bovenal, gevoelsmatig, een ervaren van schrik, angst en op die momenten van het overhaaste vertrek tussen de op hen gerichte geweren, de liefde voor elkaar die men probeerde te vertrappen, want haat is het meest gewelddadig als zij met liefde wordt geconfronteerd. De wereld lag, nog oningevuld door mijn verstand, aan mijn voeten. Alles kwam naakt naar binnen, terwijl ik aan de hand van mijn vader heel langzaam, pasje voor pasje, huppelend en soms vallend over het trottoir bewoog, een jochie van drie met nog een heel leven voor zich.
Later, na de vrijding, kwam ik als opgroeiend jongetje de portiek van ons huis uit en liep naar de kade van de Amstel. Daar raakte ik bevangen door de schittering van het zonlicht op het water. En kende ik een geluk dat ik nadien nooit meer zo heb ervaren. De Tugaleweg lag rechts mij, de rivier links. Ik stond ertussen op het plaveisel van de straat die rechts en links verbond, en ontving de opdracht om beide uiteinden in mijzelf bijeen te brengen.
Het kinderorkest
Zo komt er een meer recente herinnering boven. Het was tijdens een retraite met de advaita-vedantaleraar Douwe Tiemersma op Vlieland. Alles wat ik me daarvan herinner vond plaats tijdens één van de langdurige pauzes, want ik heb het opgeschreven. Ik fietste het stukje bos in vlakbij het kerkje waarin de retraite werd gehouden en kwam bij een restaurant naast een meertje. In dat meertje werd hevig gespetterd door kinderen en volwassenen want het was erg warm weer met volop zon. Dit schreef ik op:
'Op het terras strijkt een als indianen vermomde groep kleuters neer. Er zijn twee, ook als indianen vermomde begeleiders, die er onopvallend tussen zitten en alleen lijken te verschillen in lengte. Het is als een beeld uit sprookjesland dat onverwachts middenin de wereld plaatsneemt en alles doordrenkt met een sfeer van onschuldige levendigheid. De sfeer is die zoals Nijhoff dichtte: 'Het hart van een kind is zo warm en los / zo buiten de wereld en roekeloos.'
Onbevangen als ze zijn geven ze direct uiting aan iedere impuls die in hen opwelt. Maar geen kind hier dat zich overschreeuwt, in tegenstelling met het gekrijs van de in het meertje spartelende kinderen verderop. Er is geen noodzaak tot overschreeuwen, want het moment brengt haar vervulling vanzelf en nu is er een wijds en los, spontaan en open aanwezig zijn met elkaar. In kleine groepjes rond de tafels geschaard, lijken niet zij te klein, maar de tafels te groot, zo totaal aanwezig zijn ze. Een meisje met een kleurige verentooi op haar hoofd en een beschilderd gezichtje gaat het restaurant binnen, waarschijnlijk op zoek naar een wc. Als ze wat lang wegblijft begint het hele gezelschap haar naam steeds herhalend te scanderen: ‘Rita-Rita-Rita’. Het klinkt als een Sanskriet-mantra. De klank stuwt zichzelf op tot een aanroep die boven de kinderen en ons volwassenen uitgaat, heel indrukwekkend. Het meisje dat die naam draagt doet er niet meer toe; het is de klank zelf die bezit van hen neemt, die zij worden. Tot het voorbij is en dan is het weer iets anders dat hun aandacht trekt.
Een groepje rond een van de tafeltjes begint een liedje te zingen en ook hierin voltrekt zich hetzelfde proces: de energie stuwt zich vanzelf voorwaarts, de kinderen genieten van de klank. Het is dat pretentieloos genieten waarom het om gaat, niet om de betekenis van de woorden. Andere groepjes beginnen ook, weer andere liedjes, te zingen, verschillend van melodie, maar het geheel is één; de klanken zijn volkomen zelfsturend, de groep is een spontaan improviserend koor geworden, melodieus en met erbij horende dissonanten. Alles vormt zich vanzelf.
Dit is wat wij hebben te leren van kinderen: dat het leven, dat ieder moment daarin, zichzelf leeft, als wij maar uit de weg gaan. Alle woorden zijn magisch en worden herhaald tot zij vanzelf wegebben, hun uitwerking oplost en andere woordklanken het overnemen. Soms vallen de liedjes uiteen in een chaos vol gilletjes, schreeuwtjes en gejubel zoals alleen sommige vogels dat kunnen. Dan roept een jongetje een woord, dat klinkt als ‘ajat’, met veel energie te herhalen – misschien is het Ajax, maar de herhaling heeft een andere, lichter gestemde, vreugdevoller intensiteit dan van het laagbuikige supportersleger van die voetbalclub. Het woord stuwt ritmisch z’n jonge keel uit en wordt overgenomen door de anderen. Tot ze allemaal opeens, als bij toverslag, heel stil worden en ze elkaar verwonderd aanzien, voordat het rumoer weer begint.
Het hier en nu
Het hier en nu is er altijd, maar wij zijn meestal niet in het hier en nu. Hoezeer dat het geval is neem ik waar in mezelf, maar ik zie het voornamelijk bij anderen. Omdat de mensheid niet hier en nu leeft, maar daarvan juist schijnt weg te vluchten, ontstaat een schijnwereld van projecties. Zo neem ik waar dat de meeste mensen die ik ontmoet nooit rechtstreeks kijken naar mij, naar elkaar en naar de wereld om hen heen. Het lijkt alsof het mensdom wegvlucht van de wereld en daarmee van zichzelf.
Het kan ook anders. Ik kijk bijvoorbeeld door het raam naar een helderblauwe lucht met aan de horizon een loodgrijze wolk die langzaam dichterbij komt. Dat is een waarneming die een bepaalde gemoedstoestand kan oproepen. Zodra je die echter invult met woorden, herinneringen en gedachten, ontstaat er een innerlijk floers die de waarneming van het hier en nu versluiert, waardoor de concrete impact van het beeld verloren gaat. Zo creëren onze associaties een psychische afscheiding. Wat gebeurt er als wij dat niet zouden doen? Het volgende:
Ik sta voor het raam van mijn appartement op zes hoog en zie een meeuw in de lucht langsdrijven, ik zie haar sierlijke spel met de wind, hoe zij over de toppen van de bomen scheert, daarop lijkt neer te strijken, maar dan weer omhoog vliegt alsof ze haar spel met de wind nog niet wil opgeven. En ik zie de perfecte bewegingen van haar vleugels, de schitterende glijvlucht voor de wind uit, het plotselinge omdraaien waardoor ze heel even verticaal omhoog stijgt en het zonlicht haar een blinkend witte schittering verleent, heel kort, in een flits, voordat ze pijlsnel naar beneden duikt en dan toch land op een tak van die boom.
Dit is alles. Er wordt niets aan die waarneming toegevoegd. Vervolgens wordt het beeld losgelaten, want alles is helemaal anders geworden. Er fladderen opeens kraaien langs mijn raam en de lucht is nu helemaal grijs en de kraaien duikelen over elkaar heen en krijsen en er is het geluid van de wind die stormachtig wordt. En ik ben er helemaal en zie het en beleef het en ik begrijp het niet, want er is niets meer in mij dat de beelden wil vastpakken, er over na wil denken, er zijn geen associaties met vroeger of denkbeelden van de toekomst, geen fantasieën of dromerijen, er is alleen dit onvervangbare, maar constant veranderende hier en nu. En er is een onbeweeglijk bewustzijn die dat waarneemt en wil ondergaan, maar er toch los van is. Dit is een mysterie, dat wordt gevoeld in het hart.
De inzinking
Ik lig in bed en klap in.
Elke strategie om pijn te vermijden verergert de pijn. Na de open-hart-operatie wist ik dat het gaat om de 'gerichtheid' waarmee de pijn beleefd wordt. Mijn laatste ontdekking onlangs was dat je pijn kunt ervaren vanuit de geestelijke somberheid die het oproept, of vanuit een lichter perspectief. Dat laatste blijkt, in mijn geval te helpen. Vandaaruit kun je namelijk iets doen dat echt helpt, omdat de intentie positief is. Wel moet daar hard aan gewerkt worden en het laatste dat je kunt gebruiken hiervoor is met hartjes omgeven zweeftaal.
Uit het gat verrijst de essentie. Daarin vind je de geliefde terug in alles binnenin je en buiten je. Bij het sterven van de geliefde, jaren terug, was er verdriet, maar ook een volle gevoelsstroom, waarin het besef van het gemis van haar fysieke aanwezigheid werd ervaren. Een groot mysterie waarin zij er niet was en toch wel was. Een verwachting dat zij ieder moment kon aanbellen en thuiskomen, het schrijnende besef dat dit nooit meer zal gebeuren. De aanvaarding daarvan. Dan de reis in het gat dat zij achterliet en waarin ik haar terugvond in alles om mij heen, ook in de nieuwe geliefde, want Liefde is niet persoonlijk.
Vallen is stijgen.
Maar terug naar het nu, vele jaren later. Na de operatie ervaar ik dus een verdieping van het lichaamsbewustzijn. Dat wil zeggen: een ongekende gevoeligheid ten aanzien van alles dat zich op het fysieke vlak voordoet, in het bijzonder de beleving van de natuur. Nu, een jaar na de operatie, voelt mijn lijf sterk en heeft de sensitiviteit doorgezet. Dat laatste begint nu spirituele vormen aan te nemen. De verfijning van de gevoelsstromen nestelen zich nu in het hart en dat maakt me ongekend gelukkig. Het gekke is dat die duik in het fysieke een weg naar 'boven' blijkt te zijn. Dus de andere kant op van wat wij 'spirituelen', geneigd zijn te denken. Je stijgt niet, maar dondert de afgrond in; je valt als het ware dwars door de materie heen en komt er aan de andere kant als herboren weer uit. En dat zonder bijna-dood-ervaring, geen engelen aan mijn sponde, geen lichtverschijnselen, maar wel de lichte gestalte van mijn ex, die me zeer opbeurde omdat ze gewoon nuchter en zakelijk bleef en geen zoete honing over me uitsmeerde. En daarin voelde ik liefde, want ze bleek in het mij bijstaan gevrijwaard van angst. Aan dat laatste lijdt bijna iedereen die geconfronteerd wordt met een zieke dierbare. Men stapt met zevenmijlslaarzen over de werkelijkheid van het lijden heen en gooit emmers troost uit over de zieke. Maar die heeft geen medelijden nodig. Wel compassie, een begrijpende stilte en activiteit om de dingen te regelen, waartoe je zelf niet in staat bent. Zo leerde ik het gezicht zien van echte liefde, die ruim gezien niet alleen persoonsgebonden is, maar uitreikt als universeel mededogen.
Leven betekent de volledige vereenzelviging met het moment, waar en wanneer dan ook. Die eenwording (die er altijd is geweest) noemt men verlichting. (Maar dat woord gebruik ik liever niet, omdat het inmiddels stuk geprojecteerd is.)
Ik dacht dat deze ervaring een kleine transformatie in mij teweeg had gebracht, maar nu denk ik dat het wel eens een grote transformatie aan het worden is. Die heeft alleen tijd nodig. In het hiernamaals is er geen tijd en gebeurt alles direct. Transformatie konden we daar niet aan omdat het te plotseling gebeurde. Daarom zijn we hier, om het in de tijd te kunnen leren. Een reden om dankbaar te zijn, vind ik. Zo wordt ons met onze 'val in de stof' iets heel moois aangereikt. God is nooit ver.
Verlichte schermen
Een ziekenhuiservaring met operatie enzomeer is ook mijn goede vriend Ojas ten deel gevallen. Op de website Vrienden van Osho deelt hij zijn ervaringen. Die komen overeen met de mijne. Hij botste aanvankelijk tegen het geavanceerd materialistische systeem, de medische techniek waarin de zieke moet plaatsnemen:
'Een zware operatie en verblijf in een ziekenhuis in de zomer 2018 heeft mijn leven een nieuwe kleur gegeven. Het verblijf in het mij totaal vreemde hightech systeem van het ziekenhuis en de zware ingreep in mijn lijf heeft – dat merk ik nu ik weer uit het ziekenhuis thuis ben - zijn sporen nagelaten in mijn voelen en denken. Ik ervaar dat ik er veel ‘fysieker’ door geworden ben, veel aardser en zintuiglijker, en dat opent ook nieuwe perspectieven in mijn dagelijkse leven.
Wat is er gebeurd? Ik ga een poging doen dit in slow motion te beschrijven zodat ik er zelf meer greep op krijg en de verschillende aspecten kan doorgeven aan mijn vrienden. Want iedereen van ons leeft in systemen. Dat kan het lichaam-geest systeem zijn van ons organisme, of de grotere culturele systemen waarin wij worden geboren, opgevoed en nu leven. En beide systemen in wisselwerking op elkaar.
In het ziekenhuis begonnen beide soort systemen mij te knellen en pijn te doen, maar door meditatie kon ik er op een creatieve manier mee omgaan: alles zowel aanvaarden als loslaten, alles omarmen en er tegelijkertijd afstand van nemen. Dat klinkt paradoxaal, maar was wel de werkelijkheid. Heel bevrijdend, ontspannen, stressloos. Hoe vond dit proces plaats?
Mijn verblijf in het ziekenhuis maakte mij vanaf het begin duidelijk dat ik hier in een nieuwe wereld terecht was gekomen, op bijna alle punten verschillend van thuis bij mijn lieve vrouw en mooie Amsterdamse buurt. Maar ook totaal verschillend van het gezellige ziekenhuisje waar ik als kind had gelegen, waar de dokter vaak langskwam om met mij te praten en waar mijn moeder en de verplegende nonnetjes me dag en nacht in de watjes legden. Van dat ziekenhuisje herinner ik me dat ik er op een gegeven moment zelfs niet weg wilde.
Dat was nu anders. De verpleegkundigen die langskwamen waren vriendelijk, maar ze waren vooral geïnteresseerd in de verlichte schermen waarmee ze rondreden en waarop ze konden lezen hoe het gesteld was met mijn verzameling biochemische processen en hoe die ter verbetering gemanipuleerd konden worden. Het motto leek: wij zorgen hier deskundig, gebruik makend van de laatste innovaties, voor uw fysieke herstel en als alles voldoende hersteld is mag u weer naar huis. De sfeer onder de patiënten daarbij was rustig en ieder leek zoveel mogelijk te slapen of ontspannen tv te kijken. En met het bezoek werd het soms gezellig, maar moesten de kinderen die opa kwamen opzoeken wel met veel lekkers in toom worden gehouden.
Niets op aan te merken. Een perfect systeem. En toch, op een gegeven moment (ik zat vanwege de helse pijn onder de morfine) schoten mij beelden te binnen van de ‘Brave New World’, de beroemde bestseller van Aldous Huxley die hij tijdens de Grote Crisis van de vorige eeuw schreef. Huxley beschrijft in zijn boek een nieuwe maatschappij waarin ieder – dankzij geavanceerde biotechnologie en social engineering van de wereldregering – voldaan en tevreden is. Een droom voor onze wereld?'
Nou, dat is herkenbaar: vriendelijke verpleegkundigen, 'vooral geinteresseerd in de verlichte schermen waarmee ze rondreden. Ik vond dat heel eigenaardig. Iemand is ziek en heeft aandacht en verzorging nodig. Die krijgen zij dan ook, alleen is die zorg niet direct gericht op de patient maar op de apperatuur waarmee deze verbonden is en die aangeeft hoe het gesteld is met het fysiek van de bedlegerige. Ojas, spiritueel onderlegd en meditatief, onderging dat in vol bewustzijn en zocht naar een juiste houding ten opzichte van iets dat hem van nature tegenstond.
Toch plaatsen deze ervaringen mij nog steeds voor een raadsel. Wat wij in Osho herkenden was misschien vooral de levensbevestigende, vreugdevolle energie waarmee hij ons 'injecteerde' – 'Let it awaken, your sleeping energies of joy end bliss.'. Dat vreugdegevoel heb ik altijd behouden en eigenlijk valt al het andere daarin weg. Het komt steeds weer boven, in de diepten en hoogten van de liefde, in de pijn van het sterven van dierbaren, in het afscheid nemen, in het fysieke lijden, in het proces van het ouder worden. Is dat niet gek? Ik voel het vooral op begravenissen en crematies van mensen. Misschien dat uiteindelijk alleen die vreugde, of bliss zo je wilt, overblijft, als we verdwijnen in het licht. Wat is dan het raadsel? Er is geest en materie, maar als we geloven in de Eenheid kunnen die er nooit beiden zijn. Het gekke is dat de materie lijkt te verdwijnen naarmate we er, niet wetenschappelijk natuurlijk, dieper in doordringen. Toen ik in de Egmonderpolder even stilstond om naar twee eendjes te kijken die hevig in weer waren met hun grut, viel ik ermee samen en in dat korte moment waren er helemaal geen eendjes.
Het gordijn dat Ojas openschoof was een uiterlijke handeling die van binnen plaatsvond. De mind, die constante stroom gedachten, in de Nederlandse vertaling van The Course in Miracles de 'denkgeest' genoemd, heeft ons er altijd van weerhouden de schoonheid van de natuur te zien. Maar die schoonheid refereert toch aan waar ze naar verwijst? Is ons hernieuwde ervaren van de natuur, zoals we die in ons blikveld waarnemen, soms een symbool van wat erachter schuilgaat? De natuur zien betekent dan er één mee worden en dan, gek genoeg, verdwijnt de natuur, verdwijnen de eendjes, verdwijnt ons lichaam.
Deel 3. Na de genezing
Maak jouw eigen website met JouwWeb